Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA7437

Datum uitspraak2000-05-09
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Zittingsplaats's-Gravenhage
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 00/4130
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE Vreemdelingenkamer __________________________________________________ UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht juncto artikel 34a Vreemdelingenwet __________________________________________________ Reg.nr : AWB 00/4130 VRWET Inzake : A, thans verblijvende in het Huis van Bewaring te Tilburg, hierna te noemen de vreemdeling, gemachtigde mr. J. Singh, advocaat te Leiden, tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde mr. H.H.R. Bruggeman, ambtenaar ten departemente. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING De vreemdeling stelt te zijn geboren op [...] 1967 en de Turkse nationaliteit te hebben. Op 11 april 2000 is de vreemdeling in bewaring gesteld met toepassing van het bepaalde in artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet (Vw). Op 12 april 2000 is gebleken dat de vreemdeling op 29 oktober 1999 een verzoek om een vergunning tot verblijf in het kader van de tijdelijke regeling witte illegalen zoals neergelegd in TBV 1999/23 heeft ingediend, waarop verweerder de vreemdeling met toepassing van het bepaalde in artikel 26, eerste lid, aanhef en onder c, Vw in bewaring heeft gesteld. Op 12 april 2000 heeft de vreemdeling tegen de vrijheidsontnemende maatregel beroep ingesteld en tevens verzocht om een schadevergoeding. Openbare behandeling van dit beroep heeft plaatsgevonden op 20 april 2000. De vreemdeling is aldaar verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Bij de behandeling in raadkamer na afloop van de zitting is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat het onderzoek in deze procedure niet volledig is geweest. Hierop heeft de rechtbank aanleiding gezien op grond van haar bevoegdheid ex artikel 8:68 van de Algemene wet besuursrecht het onderzoek te heropenen bij beslissing van 20 april 2000. Bij faxbericht van 20 april 2000 heeft verweerder de rechtbank nadere informatie doen toekomen, waarop de gemachtigde van de vreemdeling op 27 april 2000 heeft gereageerd. Beide partijen hebben toestemming verleend de zaak zonder nadere zitting af te doen. II. OVERWEGINGEN Ter beoordeling staat of de toepassing of tenuitvoerlegging van de onderhavige maatregel tot vrijheidsontneming in strijd is met de Vreemdelingenwet, dan wel bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten. De rechtbank is van oordeel dat de maatregelen van staandehouding en ophouding voor verhoor op rechtmatige wijze zijn toegepast. Gebleken is dat de vreemdeling is staande gehouden nadat hij tijdens een in het kader van de Wet Arbeid Vreemdelingen (WAV) verrichte controle werkend was aangetroffen, waarna is gebleken van concrete aanwijzingen over illegaal verblijf als bedoeld in artikel 19, eerste lid, Vw. De rechtbank is van oordeel dat de inbewaringstelling van de vreemdeling, die een aanvraag om toelating heeft ingediend, op een juiste grondslag berust. Uit de stukken is immers gebleken dat de vreemdeling niet beschikt over een geldige titel tot verblijf, niet in het bezit is van een geldig identiteitsbewijs, zich aan het vreemdelingentoezicht heeft onttrokken en niet beschikt over voldoende middelen van bestaan. Gelet hierop bestaat ten aanzien van hem het ernstige vermoeden dat hij zich aan uitzetting zal onttrekken. De gemachtigde van de vreemdeling heeft onder meer aangevoerd dat de bewaring onrechtmatig geacht moet worden, nu het de vreemdeling was toegestaan de beslissing op zijn aanvraag om een vergunning tot verblijf in het kader van de tijdelijke regeling witte illegalen in Nederland af te wachten, zodat geen zicht op uitzetting bestaat. Zijdens verweerder is aangevoerd dat de inbewaringstelling voor risico van de vreemdeling dient te komen nu hij illegaal arbeid verrichtte. Er is wel degelijk zicht op uitzetting aanwezig, nu verweerder gehouden is om op grond van artikel 26, derde lid, Vw binnen vier weken op de aanvraag om toelating te beslissen. Bovendien beschikt verweerder over informatie dat de aanvraag als niet kansrijk moet worden aangemerkt, nu sprake is van contra-indicaties in de vorm van strafrechtelijke antecedenten. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het enkele feit dat een vreemdeling de beslissing op een ingediende aanvraag om toelating in Nederland mag afwachten, niet behoeft uit te sluiten dat hij in bewaring wordt gesteld. Het zicht op uitzetting is niet een statisch begrip; het feit dat op een bepaald moment het zicht op uitzetting ontbreekt sluit niet uit dat het kort nadien wel zou kunnen bestaan. Het is naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet onrechtmatig iemand die illegaal werkend is aangetroffen voor korte tijd in bewaring te stellen in afwachting van een spoedig te verwachten beslissing op een aanvraag om toelating, zeker indien deze aanvraag als weinig kansrijk moet worden beschouwd. In de vreemdelingenwet is een regeling opgenomen voor het geval dat iemand die in bewaring wordt gesteld tijdens die inbewaringstelling een aanvraag om toelating in Nederland doet. Deze bewaring mag op grond van artikel 26, derde lid, Vw niet langer dan vier weken duren. De vraag of de bewaring reeds voor afloop van deze vier-wekentermijn dient te worden opgeheven wordt beantwoord aan de hand van - onder meer - de kans van slagen van de aanvraag. Het feit dat de aanvraag pas gedaan wordt nadat inbewaringstelling heeft plaatsgevonden, beïnvloedt de kansrijkheid van de aanvraag veelal negatief. Verweerder betoogt dat, nu de inbewaringstelling op zichzelf rechtmatig heeft plaatsgevonden, het feit dat er vóór de inbewaringstelling een aanvraag om toelating is gedaan voor de rechtmatigheid van de bewaring slechts in zoverre van belang is dat thans binnen vier weken dient te worden beslist. De rechtbank volgt verweerder niet helemaal in dit standpunt. Zij is van oordeel dat de situatie waarin reeds vóór de inbewaringstelling om toelating in Nederland is verzocht, niet op één lijn valt te stellen met de situatie waarin de aanvraag is gedaan ná de inbewaringstelling. In het eerste geval is het de vreemdeling immers toegestaan de beslissing in Nederland af te wachten. In die situatie is het naar het oordeel van de rechtbank op zijn plaats dat spoedig na de inbewaringstelling duidelijkheid ontstaat omtrent het lot van de aanvraag, hetzij in de vorm van een definitieve beslissing op de aanvraag, hetzij in de vorm van sterke aanwijzingen omtrent de te verwachten inhoud van de beslissing. De rechtbank is van oordeel dat een redelijke termijn voor verweerder om deze duidelijkheid te verschaffen niet vier weken, doch één week is. In verband daarmee heeft de rechtbank het onderzoek heropend en verweerder tot 28 april 2000 in de gelegenheid gesteld de rechtbank te informeren omtrent hetzij de definitieve beslissing op de aanvraag van de vreemdeling, hetzij omstandigheden waaruit blijkt dat het verzoek als volstrekt kansloos dient te worden beschouwd. Na ommekomst van de door de rechtbank gestelde termijn was nog geen definitieve beslissing op het verzoek van de vreemdeling bij de rechtbank bekend, terwijl uit het faxbericht van 20 april 2000 slechts blijkt dat de vreemdeling wordt verdacht van een strafbaar feit. Blijkens de Vreemdelingencirculaire, hoofdstuk A4/4.3.2.1, waarnaar in TBV 1999/23 wordt verwezen, vormt het feit dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf of maatregel wegens een misdrijf is opgelegd een contra- indicatie bij een aanvraag op grond van de tijdelijke regeling witte illegalen. De enkele verdenking van het plegen van een strafbaar feit geldt niet als contra-indicatie. De rechtbank kan dan ook niet tot de conclusie komen dat de aanvraag als volstrekt kansloos dient te worden beschouwd. Nu verweerder er niet in is geslaagd de gevraagde duidelijkheid te verschaffen bestond op 28 april 2000 naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende zicht op uitzetting. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het voortduren van de bewaring met ingang van 28 april 2000 onrechtmatig geacht dient te worden. Het beroep is derhalve gegrond en de bewaring dient te worden opgeheven. Tevens acht de rechtbank gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen, met dien verstande dat aan de vreemdeling een bedrag van f. 150,-- per dag moet worden toegekend vanaf 28 april 2000 tot de dag van invrijheidstelling op 9 mei 2000. Het te vergoeden bedrag is vastgesteld op f. 1.650,-- (11 x f. 150,-- verblijf in Huis van Bewaring). De rechtbank ziet in dit geval tevens aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de door de vreemdeling gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op f. 1.420,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt f. 710,-- en wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van de vreemdeling een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient de betaling van dit bedrag ingevolge artikel 8:75, tweede lid Awb te geschieden aan de griffier van de rechtbank. III. BESLISSING De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage: RECHTDOENDE: 1. verklaart het beroep gegrond; 2. beveelt de opheffing van de maatregel tot vrijheidsontneming ex artikel 26 Vw van de vreemdeling met ingang van 9 mei 2000; 3. kent ten laste van de Staat der Nederlanden aan de vreemdeling een schadevergoeding toe van f. 1.650,--, te betalen door de griffier van de rechtbank; 4. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f. 1.420,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier dient te vergoeden. IV. RECHTSMIDDEL Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open voor zover het betreft het beroep tegen het bevel tot in bewaringstelling. Voor zover het betreft de beslissing op het verzoek om schadevergoeding staat tegen deze uitspraak hoger beroep open bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De Officier van Justitie kan binnen veertien dagen na de uitspraak en de vreemdeling binnen een maand na de betekening van de uitspraak hoger beroep instellen door het indienen van een verklaring als bedoeld in de artikelen 449 en 451a Wetboek van Strafvordering bij de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage. Aldus gedaan door mr. M.C.R. Derkx en uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2000, in tegenwoordigheid van J.J. Brands, griffier. afschrift verzonden op: